Koning Ernst & Koning Dinges (6+) illustratie omslag: Milja Praagman
Als koning Ernst nou maar eens zijn hoofd uit het raam had gestoken, dan had hij geweten dat het nog lang geen tijd was om zijn zomerkleren op te bergen. Dan had hij de zon zien stralen, de vogels horen kwetteren en de hommels horen zoemen.
Maar koning Ernst was al dagenlang niet buiten geweest. Hij had besloten dat elk moment de herfst op zijn eiland neer kon dalen. Dan kon hij lekker in plassen stampen en heen en weer wippen op een grote, dikke paddenstoel.
Hij had zijn warme kleren vast uit de kist gehaald. Die wilde hij in de koele kelder hangen zodat ze weer fris gingen ruiken. Hij opende de kelderdeur, stapte naar binnen en meteen plakten er twee spinnenwebben in zijn gezicht.
‘Jakkes, jakkes bah!’ zei koning Ernst. ‘Eerst schoonmaken.’
Hij hing zijn zomermantel in de kast en legde zijn kroon op een plank. In zijn roze ondergoed ging hij aan het werk. Eerst stopte hij alle spinnen in een verzilverd koekblik. Daarna pakte hij de bezem en veegde met zwierige streken de vloer. Dat gaf hem een zalig zweefgevoel. En de vloer knapte er ook enorm van op.
‘Nu nog een nat doekje,’ zei hij terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegde.
Tegen de tijd dat hij klaar was, plakte zijn hemd aan zijn lijf en waren zijn armen en benen loodzwaar. Hij moest echt even op de sofa liggen. Even maar. Heel eventjes.
Het was al een eind in de middag. Koning Ernst had heel lang eventjes geslapen en was met stramme spieren wakker geworden. Waarom lig ik op de sofa, vroeg hij zich af. Toen herinnerde hij zich de spinnen in het koekblik.
Ik moet ze vrij laten, dacht hij, kan ik meteen de herfst bekijken. Die zal ondertussen wel in al zijn pracht staan te blinken.
Vol verwachting opende hij de poort van zijn kasteel. De zon trof hem zo vol in zijn gezicht dat hij achterover viel. Het koekblik kletterde op de grond, het deksel sprong open en de spinnen renden hun vrijheid tegemoet. Koning Ernst krabbelde overeind. Verbaasd keek hij naar de zon, die op bomen en planten spetterde.
‘Het lijkt nog wel zomer,’ mompelde hij.
Hij kon het niet geloven, maar overal op zijn eiland hoorde hij zoet gezoem en vogelgejubel. Stomverwonderd zakte hij neer op een strandje. Waar waren de goud- en roestkleurige bladeren? Waar was de striemende wind, de regen? Waar was de herfst?
Hij merkte niet dat er steeds meer en steeds hogere golven op hem af kwamen. Hij zag niet dat de zon al bijna in zee was gezakt en met haar laatste stralen nog een randje goud om de donkere wolken tekende. Hij keek pas op toen de wind aan zijn mantel en kroon rukte.
Ha! Toch herfst! dacht hij. Gauw naar het kasteel, de open haard kan aan!
Die avond zat hij bij het knapperende haardvuur en snoof aan een nieuw boek. Het rook lekker. Al snel was hij er in verdiept. Als iemand een opgeblazen boterhamzakje naast zijn oor had laten knallen, had hij het niet gemerkt. Dat het ging onweren, hoorde hij dus ook niet. En ook niet dat iemand ‘help, help dan toch!’ riep. Maar toen er glas rinkelde en er een kluit aarde op zijn boek belandde, keek hij op. Waar kwam die troep vandaan?
‘Hé daar, doe open die poort!’ schreeuwde een stem.
Bezoek? Nu? Hij zat net zo lekker te lezen!
‘Schiet op! Ik verzuip!’
Koning Ernst zuchtte, zette zijn kroon op en daalde de trap af.
‘Momentje!’ riep hij tegen de dichte deur. Hij sjorde aan de verroeste grendels.
‘Toe nou!’ krijste de stem.
‘Nog eentje!’ riep hij terug.
De laatste grendel was er net af toen de deur open vloog. Een schim schoot de hal in. Een loeisterke windvlaag tilde koning Ernst op en smeet hem een eind verderop neer. Regen kletste op de vloer van de koninklijke hal.
Wat een noodweer, dacht koning Ernst. Hij kroop overeind en zette zijn kroon recht.
‘Doe die deur dicht!’ gilde een stemmetje.
Koning Ernst maakte een huppeltje van schrik. Bij de wenteltrap stond een kletsnat mannetje. Een kroon stond scheef op zijn hoofd.